’Niets! Mijn ouders hebben niets meer’
Nog steeds verbijsterd van wat er is gebeurd loopt ze rond, de dochter van de twee bewoners van een van de totaal uitgebrande woningen in Naarden. Haar handen zwart van het roet van de paar spullen die ze nog uit het huis kon halen. „Niets, ze hebben niets meer!”
De onmiskenbare geur die hoort bij een grote brand prikkelt de neus. Een mengeling van natte stenen, verpulverd metselwerk, verbrand hout en onnoemelijk veel rook hangt vrijdagochtend nog rond de twee panden die de nacht ervoor volledig zijn verwoest. De brandweer is nog druk bezig met nablussen. Een grijper trekt de laatste restanten van het rieten dak uit elkaar, zodat ook de laatste vuurhaardjes kunnen worden geblust. Sissend geven ze op, maar het vernietigende werk is al gedaan.
Er staan alleen nog kale muren. De vroeger strak gestuukte muren die nog overeind staan, zijn besmeurd met roetvegen. De bewoners zelf zijn inmiddels ondergebracht bij buren en familie. Een schoonzoon doet de woordvoering. „Mijn schoonouders zijn in shock. Gelukkig konden ze zelf bijtijds uit de woning komen, maar de hele inboedel is verloren gegaan.”
De brandweer is ondertussen klaar. De nachtploeg die het zware werk heeft gedaan is afgelost. Wat rest is het schoonmaken van de kleding en het materieel. „We hebben twee mensen op het nippertje gered”, vertelt een woordvoerder van de brandweer. „Daar was onze eerste inzet op gericht. Pas daarna zijn we gaan blussen.” Hiermee pareert hij de kritiek dat er pas laat begonnen zou zijn met de bestrijding van het vuur bij de tweede brandhaard. Want uitzonderlijk is het wel. Twee panden - met drie woningen - op driehonderd meter van elkaar, waar vrijwel tegelijkertijd de bliksem inslaat, in de rieten kappen.
„Mijn moeder maakt zich alleen druk over haar fietssleutel”, zegt een tweede vrouw die aansluit. Zij is de dochter van de bewoners van het uitgebrande pand verderop. „Wonder boven wonder hebben we die sleutel nog teruggevonden.” Maar ook voor haar ouders geldt dat zij zo goed als alles kwijt zijn. „Ik ga zo maar kleding met haar kopen. Ze loopt nu in kleren van mij.”